Roman: fragmenten

Ik heb een roman geschreven met de titel: UW RIJK KOME.

 

Johan van Rijn heeft in het jaar dat hij afstudeert in economie, zijn vader aan de dood verloren. Vader en zoon stonden elkaar danig naar het leven. Johan, verse bul in de tas, brengt de zomer door met zijn moeder in zijn ouderlijk huis. Een verhaal over rauwe rouw met gevolgen.

 

Ik bied u twee fragmenten:

 

(pag. 13-15:)

 

De dagen daarna waren lang en licht. Vastbesloten zijn nieuwe vrijheid optimaal te genieten, stond Johan steeds op eer de zon aan de kim was verschenen, schoot in zijn kleren en verliet stil het huis via de keukendeur. Hij ontsloot het deurtje in de schutting, doorkruiste het stoppelveldje en baande zich een weg door de struikenmassa onder de bomen, tot hij de beek had bereikt en plaats nam op de hellende oever.

De beek was smal, je kon er vanuit stand overheen springen, en het water stroomde langzaam en onhoorbaar want de beek was oud, ouder dan de stad die hij in zekere zin had voortgebracht. Waar Johan zat stroomde het water iets sneller, de dijdikke wortel van een grote, scheef gewaaide boom had er jarenlang zand en plantenresten verzameld en een kleine dam gevormd die, zoals Johan als kind had bedacht, het water noopte een veilig heenkomen te zoeken op straffe van stranding en verdamping op de dam; snel eromheen en met een plonsje achter de rest aan, naar onbekende verten.

 

Johan had er ontelbare uren gezeten, ochtenden, middagen, avonden, in elk seizoen, wat voor weer het ook was. ‘Ga je met je vriendjes spelen?’, vroeg zijn moeder als hij zijn huiswerk had gemaakt en zijn schoenen aantrok, en hij antwoordde altijd ‘Ja’, want de beek was voor hem de vriend waar de jongensboeken die hij las over repten. Bij de beek, waar het water kirrend tikkertje speelde met de worteldam, was hij net ver genoeg van het huis om het vloeken van zijn vader niet te horen. Bij de beek bestond zijn vader niet. Er waren alleen het water, de vogels, de insecten, de planten en de vochtige aarde onder hem die het zitvlak van zijn broek doordrenkte met de eeuwige geur van schimmels en plantenresten, een geur die hem troostte als hij de volgende dag opstond en de broek van de stoel naast zijn bed trok, terwijl zijn vader naar de badkamer ging en zijn moeder het ontbijt maakte in de keuken.

 

Op de derde dag dat hij daar zat, terwijl de kilte van de nacht in zijn billen trok en de zon de vogels wekte, besefte Johan dat hij steeds aan zijn vader dacht. Hij kon niet verhinderen dat zijn brein hem telkens weer trakteerde op een levendige herinnering aan een woedeuitbarsting, een scheldpartij, een uithaal van die grote, walgelijk besproete hand. De beek en de aarde onder hem gaven alle demonen die hij er ooit had achtergelaten aan hem terug, via zijn billen, voeten en handen begonnen de angst en de woede van al die jaren weer door zijn aderen te stromen, en voedden zijn brein met beelden die hij allang vergeten was.

Rondom hem fluisterden de bladeren van struiken en bomen over de nieuwe dag, voor zijn voeten begon het donkere water stilaan het leven te weerspiegelen, naast hem landde een roodborst die een insect tussen zijn vingers vandaan griste en weer opvloog. Johan stond op en klopte zijn broek af. Dit was jarenlang voor hem de enige vredige plek geweest, maar hij wist dat het voorbij was. De tijd had zich omgedraaid; het heden vervlocht zijn herinnering aan de arcadische momenten van troost, stilte en opwekking bij de worteldam, met de angst en de vernedering die hem er steeds weer naar hadden doen vluchten.

‘ Asresten,’ zei hij bitter en verliet de beek, vastbesloten nooit terug te keren.

 

Een week ging voorbij. Alles aan het huis herinnerde Johan aan vroeger, maar zijn moeder compenseerde dat door een subtiele transformatie in haar gedrag en voorkomen die hem beviel. De frons tussen haar ogen was ondieper geworden, haar immer verstijfde lippen hadden zich ontplooid en vormden zo nu en dan een glimlach. Voor het eerst in jaren zag hij weer lachkuiltjes in haar wangen, en een blos op de bolling erboven. Het was een glimlach die Johan eerder dapper voorkwam dan dat ze door opluchting werd geïnspireerd; haar man was dood -echt dood, niet de dood die ze hem steeds had toegewenst- en de wanhoop en angst van al die jaren waren weliswaar met zijn dood vervlogen, maar hadden plaatsgemaakt voor een verdriet dat Johan niet begreep.

Zij weende vaak en dronk veel, waardoor zij eerst nog meer moest huilen, tot de alcohol volledig bezit van haar had genomen; dan sliep zij. Meestal was het dan al avond geworden, en Johan hielp haar naar boven, legde haar op haar bed, dekte haar toe en bleef nog even op de rand van het ledikant zitten tot haar ademhaling kalm en traag was geworden.

Johan vond haar wenen in die zin merkwaardig, dat het in tegenspraak leek met de woorden die zij daarbij sprak -want zij sprak vaak tegen een vloed van tranen in. Het ging nooit over zijn vader, nooit over de ellende die Johan zelf zo goed kende. Terwijl de tranen over haar wangen rolden verhaalden haar woorden over vroeger, over haar jeugd op de boerderij aan de overkant van de beek, aan gene zijde van de bosrand. Blije verhalen over dieren die namen hadden, die haar vrienden waren; verhalen over het spel met haar ouders wier grootste zorg het was haar op tijd in de oneindige stallen op te sporen, zodat zij naar school zou gaan en datgene leren wat een boerenvrouw nodig had -maar zij speelden het spel lachend en verloren graag.

Als peuter had Johan de boerderij vaak gezien, maar in zijn herinnering restte er niet meer van dan strontlucht, grote kwijlende dieren en heel veel modder. De enorme machines die plotseling waren gekomen en alles in een dag tot een ongelooflijke platheid hadden gewalst, hadden meer indruk op hem gemaakt, en de hemelhoge kranen die sneller dan hij leerde tellen drie vierkante, betonnen reuzen hadden gebouwd, hadden hem werkelijk geïmponeerd. De hoge bomen bij de beek waren niet langer het hoogste en verste dat Johan zag; voortaan was de stad zijn horizon.

Johan herinnerde zich hoe hij een paar jaar later voor het eerst, stiekem in zijn eentje, de lift had genomen naar de hoogste galerij van het middelste flatgebouw; met bevende knieën, zijn handjes stijf rond de spijlen van het hekwerk, keek hij naar de blauwe hemel die dieper en onbegrijpelijker was dan ooit; naar de gigantische schoorstenen van de fabrieken in de polder, die nu klein en onbeduidend waren in het zicht van de horizon, die zinderende, nevelige rand van de wereld waarheen geen mens ooit zou kunnen gaan;

‘ Maar de zon reist er dagelijks heen en neemt het licht met zich mee. De zon is machtig, zelfs machtiger dan mijn vader.’

Toen had hij zijn blik naar beneden gericht en de zon openbaarde aan hem het dorp. Eerst herkende hij niets, alles was klein en onbeduidend, maar hij richtte zich op in zijn volle lengte en voelde de macht van het goddelijk perspectief zijn wezen doorstromen toen hij vlak voor zijn tenen een speelgoedhuisje zag, met een poppetje in de tuin dat zijn vader was, slapend in zijn tuinstoel. 

```````````````````````````````````````````````````````````````````````````````````````

 

 

(pag. 72-75:)

 

Zijn moeder werd een beetje wakker toen hij haar over zijn schouder nam en de trap beklom, ze giechelde en sprak woorden die naar jenever geurden:

‘ Hé jongen zet me neer, jij bent mijn vrijer niet...’

‘ Je moet goed slapen mama, en dat doe je in een bed.’

In haar slaapkamer knipte hij de lamp aan en legde haar op haar bed. Eer hij haar sokken en jeans uitgetrokken had sliep ze weer in, zachtjes trok hij het laken op tot over haar borsten, ze snorde tevreden.

Johan keek naar het matras naast haar. De vaderplek. Zijn kussen lag er niet meer, daarop rustte in zijn kist wat nu nog restte van zijn hoofd, dat was een idee van zijn moeder geweest. Johan liep om het bed heen, duwde het laken terug en bekeek de plek waar zijn vader bijna alle nachten in Johans leven had geslapen, hij becijferde razendsnel een minimum van achtduizenddriehonderd, na aftrek van x uitjes naar maîtressen. Op de plaats waar zijn vaders omvangrijke romp de vering van het matras had getart, was een ovale kuil ontstaan die donkerder was dan de randen.

‘ Hier sliep hij naast mijn moeder en koesterde hij zijn leugens, deze plek is besmeurd met zijn vuigheid, is doordrenkt met de rotting van zijn ziel.’

Hij dekte de plek toe met het laken en wilde de kamer verlaten, maar hij trok het laken weer terug, boog zich over het matras en beroerde het vol afgrijzen met zijn vingertoppen. Van waar zijn vaders hoofd had gelegen tot het voeteneind streek hij er overheen en rilde. Ademloos bestudeerde hij zijn vingers, rook er aan, streek er met zijn duim overheen en had de neiging naar de badkamer te gaan en ze langdurig te wassen met heet water en zeep. Maar hij zag zijn nagels glimmen in het lamplicht en balde zijn hand tot een vuist.

‘ Ik kan zijn macht breken, ik kan deze plek van hem bevrijden, hem uitbannen, ik kan dit bed kuisen van zijn wrok en gal. Ja! ik ga zijn leugen pletten met mijn waarheid...’

En hij zette zich op het matras, haalde diep adem en strekte zich er op uit. Zijn lijf beefde, overal had hij jeuk en een zurige geur deed hem kokhalzen, maar hij ademde langzaam in en uit, beval zijn lichaam tot rust. Zijn zweet droogde op en kalmer geworden liet hij zijn blik door de kamer dwalen, naar het grauwwitte plafond, de kale muren, twee stoelen, kledingkast, het dressoir naast de deur.

‘ Dit is wat hij decennialang heeft gezien, en met deze daad ontneem ik het hem.’

Hij rolde zich op zijn zij, bestudeerde zijn moeders nu serene gelaat, zag haar halsslagader kloppen.

‘ Zowat tachtig per minuut, zij komt tot rust omdat ik bij haar ben.’

Hij glimlachte, rolde weer op zijn rug, vouwde zijn handen onder zijn hoofd en voelde zich geweldig. Dadelijk zou hij naar zijn kamer gaan, maar nu nog niet, nog even de glorie genieten, een paar minuten maar.

De beeldschone blonde vrouw die naast hem lag streelde zijn haar, likte zijn mond, liet haar handen over zijn kruis dwalen, en hij rolde op zijn zij, reikte naar haar, streelde haar, kuste haar. Maar er was iets mis. Zij gilde. Zij beukte haar vuisten tegen zijn borst, trapte haar voeten tegen zijn heupen en buik...

Johan viel op de vloer en staarde naar de pantoffels van zijn vader onder het bed.

‘ Blijf van me af vuilak, ben je gek geworden!’

Zijn moeder torende boven hem op het matras, handen woest, ogen als klauwen. Johan reikte naar haar.

‘ Mama! ik had een droom, ik wist niet dat jij het was...’

Ze sloeg hem in zijn gezicht, tweemaal, driemaal.

‘ Jij bent gek geworden! Gek! Gek!...’

Zij zonk ineen op het bed met haar armen rond haar buik en huilde. Johans brein krijste:

‘ Mijn god wat heb ik gedaan? ja, ik ben gek geworden!’

Hij stond op, omhelsde haar.

‘ Mama ik...’

Ze rukte zich los en haar stem sneed hem:

‘ Ga weg! ik dacht dat jij je vader was, flikker op!...’

Gebogen verliet Johan de kamer en liet de deur open, want hij hoopte dat ze hem terug zou roepen, hem in haar armen zou sluiten en hem vergeven, dat ze hem zou zeggen dat er niets was gebeurd. Toen hij zijn slaapkamer binnenging, sloeg haar deur dicht en hoorde hij het verschuiven van het dressoir.

 

Johan zeeg neer op de rand van zijn bed en staarde naar zijn voeten. Hij had het gevoel dat zijn hoofd zou ontploffen van schaamte, en die emotie was het enige bewijs dat er werkelijk iets was voorgevallen. Had hij aan zijn moeder gezeten? ach kom nou. Maar hij wist dat het de waarheid was, een verschrikkelijke waarheid die was voortgekomen uit een droom en dus uit een leugen, een leugen die prachtig was en heerlijk, en de herinnering aan de beeldschone jonge vrouw, aan haar ogen en tong en handen, was sterk in hem, en er was lust in hem die hem deed groeien. Hij strekte zich uit op het bed, knoopte zijn broek los en masturbeerde.

Zijn orgasme was intens, het golfde door zijn lijf en ziedde in zijn hoofd, maar eer zijn penis stopte met schokken was zijn hoofd weer vol schuldbesef. Met een zucht rolde hij op zijn zij en sloot zijn ogen. Hij herbeleefde het moment dat hij door zijn moeder uit zijn droom werd getrapt, dat ze hem van de hemel naar de hel had geslagen: Blijf van me af vuilak. Maar hij was geen vuilak, hij had een droom gehad zo vol geluk dat het over de randen van zijn slaap in de werkelijkheid was gestroomd. Johan concludeerde dat hij toch niet gek was:

‘ Dromen doen we onbewust, het zijn leugens waar geen mens vat op heeft. Dus ben ik onschuldig.’

En wat had zijn moeder precies gezegd? Wat waren haar exacte woorden geweest? Ik dacht jij je vader was...

‘ Zij dacht dat ik mijn vader was?’

Hij sprong overeind, beende naar de badkamer en bestudeerde zijn gezicht nauwgezet in de spiegel, maar vond geen enkele gelijkenis met zijn vaders dikke, kale hoofd.

‘ Ik lijk totaal niet op hem,’ zei hij tegen zichzelf, en zag hoe zijn gezicht zich ontspande terwijl hij dacht:

‘ Zij droomde over mijn vader, en haar droom werd opgewekt toen ik naar haar reikte. Ja, zo is het gegaan!’

Hij keek naar het scheermes en de scheerstaaf van zijn vader op het plankje onder de spiegel, greep ze om ze weg te gooien. Asresten. Maar hij deed het niet, hij legde ze terug en ging naar zijn kamer.

 

                        ``````````````````````````````````````````````````````````````````````````````````````