korte verhalen

Een roman schrijven vergt uithoudingsvermogen, zeker als de schrijver tevens gefocust is op heel ander werk, bijvoorbeeld violist zijn in een druk symfonieorkest. Het schrijven wordt steevast verbannen naar de laatste uren der dag - in mijn geval zelfs naar de eerste uren van de nacht. Af en toe moet je afstand nemen van die roman, en dan is het heerlijk om een kort verhaal te schrijven. Nu ja, het werkt eventjes ontspannend, maar blijkt uiteindelijk evenveel kracht te vergen als die vermaledijde roman. Want steevast is er de drang naar perfectionisme, die vloek en geluk van alle kunst.

U vindt hier twee van mijn verhalen. GERBEN is het eerste verhaal dat ik zelf ooit lezenswaardig vond. Het tweede verhaal, NA DE RECLAME, schreef ik vrij en blij. Oordeelt u zelf.

 

 

 

GERBEN

 

Gerben strekte zijn armen ten hemel, gaapte zijn longen leeg, sloot met een klap van zijn tanden zijn mond en liet zijn armen vallen op de leuningen van zijn fauteuil. Met een gevoel van triomf keek hij naar het voorwerp op zijn schoot. Het was groot en zwaar, toen hij zijn knieën een aantal keren achtereen ritmisch optrok, zoals men doet om een kind de illusie van paardrijden te geven, maakte het een onwillig dansje. Het gleed bijna van zijn dijen en hij moest beide handen gebruiken om het in toom te houden.

‘Groter kan een boek niet zijn’, dacht hij verrukt. Hij tilde het op, hield het een moment op ooghoogte voor zich en legde het puffend weer neer. Het woog zeker twintig kilo en Gerben vond dat terecht, voor de beschrijving van de wording van de mens. Hij liet een vinger over het boek glijden. Het goud op snee dat het woord BIBLIA spelde, was gladder, misschien warmer dan het oude leder van de kaft. Deze bijbel boeide hem. Niet dat hij Het Woord geloofde, zeker niet. Gerben was atheïst. ‘Zo wordt men geboren,’ was zijn stelling. ‘Het kind is van God los tot het geloof op de paplepel ligt.’

Het was hem allemaal bespaard gebleven. Toen Gerben werd geboren waren zijn ouders agnosten, en God was een concept dat hoorde bij hun jeugd, die hen door de oorlog was ontnomen. Toch werd Gerben in zekere zin met de bijbel opgevoed. In zijn geboortehuis lag op een tafeltje in een hoek van de woonkamer een oude statenbijbel; een relikwie, een curiosum. Eer Gerben zo hoog was als dat tafeltje, reikten zijn handjes naar de glimmende koperen sloten die het boek dicht hielden. Het had hem menige tik op de vingers gekost. 'Af! Duur!,’ zei zijn vader dan.

Op de kleuterschool had de juf over God en Jezus verteld. Gerben vond dat spannend, want die sprookjes kende hij nog niet. Nog boeiender vond hij de verhalen over Sinterklaas. Dat waren geen sprookjes, die bestond echt. Hoe kon hij anders zoete kinderen met snoep en speelgoed belonen? Maar zijn vader zei dat het allemaal onzin was. God bestaat niet. Sinterklaas bestaat niet. Zijn vader had gelijk, want hij was zijn vader. Toch twijfelde Gerben. 'Hoe weet jij nou dat hij niet bestaat?’, had hij gevraagd. 'Zijn baard is niet echt,’ had zijn vader van achter zijn krant geantwoord.

Een kind onthoudt veel. Toen de Sint twee weken later zijn school bezocht, moest ook Gerben op zijn schoot klimmen en zijn zonden biechten. En hij zag achter de lange witte baard de zwarte stoppels die de leugen openbaarden. Gerben grinnikte. De eenvoudige handeling die hij toen had verricht, in het met moeders en kleuters volgepakte speelzaaltje, had veel ophef veroorzaakt. Zoveel zelfs dat hij nu, een halve eeuw later, in de justitële media steevast werd omschreven als “De rechter die Sinterklaas ontmaskerde”.

Gerben opende de bijbel en bekeek nog eens de titelpagina. Prachtig was de ietwat fletse, handgekleurde verbeelding van Genesis: een rondgegeten Eva wordt aangerand door de listig ogende slang, voor haar naaktheid bengelend uit de boom der kennis des goeds en des kwaads. De monnik had zijn werk goed gedaan, zag hij; haar gekruiste armen verborgen haar borsten, bevallig struikgewas reikte tot ruim boven haar navel, die tussen wat bladeren nipt zichtbaar was gelaten. Gerben stelde zich de schilderende monnik voor; staande aan zijn lezenaar in het scriptorium, gelikte geilheid in de punt van zijn penseel waarmee hij lustig borsten en vagina schept, en ze snel en vakkundig met armen en struik bekleedt eer de abt zijn ronde maakt. 

Eigenlijk was hij naar de veiling gegaan om een bureau te kopen, een enorm Victoriaans meubel met talloze laden en verscholen holten, dat hem in de catalogus deftig had begroet. Zoiets had hij altijd al willen hebben. Een stukje erfenis van zijn vader zou er goed aan zijn besteed, en hij had genoten van het feit dat Irina er niet meer was om zijn voorkeur voor antiek ambachtswerk en kunst te temmen en hem naar een warenhuis te sturen. Sinds haar vertrek had hij menige veiling blij gemaakt met zijn komst. 

Toen Gerben op de kijkdag in het veilinghuis de ronde maakte, zag hij een kluit mensen in het midden van een toonzaal. Er was sprake van enig reikhalzen. Het duurde even eer hij uitvond dat hun bewondering een bijbel betrof. Hij had in de catalogus een afbeelding van het boek gezien; zestiende eeuws monnikenwerk dat onlangs was opgedoken in een Limburgse abdij, die inmiddels was gesloopt. ‘Een absoluut topstuk!’ beweerde de tekst onder de foto, die slechts een oud, gesloten boek had getoond. Weer zo'n beduimelde bijbel, had hij gedacht; stuk gelezen en zwaar overschat. Gerben had de folder die er speciaal voor was gemaakt genegeerd. Hij had bijbels zat. Zijn vader had hem een omvangrijke collectie antieke boeken nagelaten, waaronder zeven bijbels die Gerben een aparte plank in de bibliotheek van zijn nieuwe appartement had gegund; de oude statenbijbel van zijn vader pontificaal in het midden. Die plank was vol. Het bureau was nu veel interessanter. Toch was zijn nieuwsgierigheid  gewekt.

Hij moest enige tijd wachten eer hij het boek kon ‘gadeslaan’, zoals de veilingmeester het benoemde - alsof het een levend wezen betrof. Maar hij had gelijk. Terwijl de oudere heer met vloeiende, traag-precieze bewegingen de bladzijden van Exodus door zijn met wit katoen gehandschoende handen liet gaan, werd Gerben geraakt door de levende kracht van de beeltenissen, de tere kleuren van sierlijke letterschilderingen, de bezieldheid van het papier dat vel voor vel met veel zorg was gemaakt. Heel veel vellen: wel tweeduizend die allemaal met oneindig veel liefde waren beschreven, beschilderd en samengevoegd in een omslag die het woord ‘kaft’ herdefinieerde. Geen kwetsbaar karton, maar een lederen verbeelding van een stadswal; een pantsering tegen de tijd. Wat daartussen zat was voor de makers blijkbaar van groter waarde geweest dan het leven zelf.

De mensen rondom de monumentale, rijk besneden lezenaar waarop het grote boek lag, waren net als hij meest vijftigers. Er was begeerte in hun ogen. Hij ontwaarde begeerte in zijn ziel. Het was een bekend gevoel en hij wist waar het toe kon leiden. Niets dat hij ooit had begeerd was niet in zijn bezit gekomen. Soms waren dingen te duur geweest, of gewoonweg niet te koop, maar wat gegoochel met bankbiljetten had steeds wonderen gedaan. Want een ding is maar een ding, ook als het prachtig is, en de genotzucht van mensen is vaak dwangmatig direct, had Gerben ontdekt; de illusie van bevredigde geilheid is sterker dan het vermoeden van levenslange liefde. Maar deze bijbel was gewoon te koop. En God, wat was hij mooi!

Het lijfelijk gedrang rondom de bijbel irriteerde hem. Hij merkte dat hij zich schrap zette, dat hij de andere bewonderaars met een arrogante blik intimideerde. Een beetje zoals zijn hooggeleerde vader vroeger had gedaan wanneer er promovendi ter diner verschenen en zijn vader het debat aan de eettafel als een maarschalk richting gaf, dat wil zeggen zijn richting; alle afwijkingen werden met een oogopslag berecht, gevonnist en bestraft. Hoogrode konen, neergeslagen blikken, lange stiltes - tot zijn vader het woord weer nam.

Maar Gerben wilde niet op zijn vader lijken. Beschaamd trok hij zich terug en mijmerde een tijdje bij het grootse bureau dat hem zo uitnodigend had aangekeken in de catalogus, maar nu doods en houterig op zijn dikke poten stond. Erachter stond een strenge eiken stoel die kraakte toen hij er plaats op nam. Even dwaalde zijn blik over het gepolitoerde hout, de vele laden, de kunstig gesneden versieringen rondom het bureaublad. Maar hij zag het niet werkelijk. Wat hij zag was de bijbel en hij leunde achterover, sloot zijn ogen zodat hij beter kon zien; de bijbel, zomaar ergens opengeslagen, en zijn brein droomde er een tekst op en een beeltenis die straalde, die hem rust gaf. De stoel was hard onder zijn billen, maar hij voelde het niet. Om hem heen mompelden de mensen, maar hij hoorde ze niet. Hij zag slechts de bijbel. 'Ik heb geld,’ dacht hij. ‘Ik wil die bijbel hebben.’

Daarmee was het pleit beslecht en hij wist het. Als hij eenmaal zijn zinnen op iets had gezet kreeg hij het, het was niet anders. Zo had hij carrière gemaakt, zo zat zijn wereld in elkaar. Even dook Irina op in zijn denken. Die had hij veroverd maar was nu weg. Dat knaagde. Maar als zij niet weg was gegaan had hij daar nu niet gezeten, zoveel was zeker. En het bureau was opeens mooi en aaibaar, het harde blad zacht onder zijn vingers. Ter plekke had hij zijn bank gebeld en gezegd dat zijn geboortehuis te koop was. Zijn agent was verheugd geweest. Gerben ook. 

Nadat zijn ouders naar ‘Stichting Weltevree’ waren verhuisd, hadden Irina en hij twee jaar in het huis gewoond. Het was niet dat hij zich eenzaam voelde in het grachtenpand, zelfs niet nadat Irina hem had verlaten. Hoe kon het ook anders, met zoveel stad om hem heen. Maar de muren ademden de geesten van zijn ouders, van zijn jeugd: van keurslijf, klasse en keurigheid. Van strikt op tijd en een zoen op je verjaardag. En het was groot. Souterrain, bel-étage, twee verdiepingen en een vliering. Geen parkeerplaats voor de deur. In zijn eentje kreeg hij het niet bewoond. Ach, het huis was leeg, en duur. Die bijbel ook. En in een machtige zwaai van virtuele bankbiljetten had hij het huis verkocht, de bijbel, de lezenaar en het bureau verworven en zich een nagelnieuw appartement toegeëigend op een steenworp afstand van het oude huis, aan de overkant van de gracht. Met ondergrondse parkeerplaats. 

Nu was hij hier, in zijn nieuwe huis waarvan het beton maar net droog was, met een boek op zijn schoot dat hem, bedacht hij glimlachend, zijn jeugd had gekost. Wat had hij genoten van de beteuterde blik van zijn concurrent in de veilingzaal. De brave man, directeur van een groot museum niet ver van zijn appartement, had bij de veilingmeester zelfs een pauze bedongen om Gerben te smeken het nationaal-historisch belang van dit belangwekkende boek te laten prevaleren boven zijn door goede smaak en voeling met de Schrift gedreven kooplust. Ja. En dan het boek onder kogelvrij glas en schemerlicht en jaar in jaar uit dezelfde pagina ter bezichtiging door tweemaal daags één bijbelvaste? Ha! 'Boeken zijn er om gelezen te worden,’ dacht Gerben en sloeg de bijbel zomaar ergens open: 

EGO SUM VIA VERITAS ET VITA

Het was kolder, maar kolder die geschiedenis had geschreven. Zijn ouders waren het allemaal weer gaan geloven, daar in Weltevree, en het was zijn moeder die er mee begon, toen zij ziek werd. 'Is er misschien toch...’ 'Zou het wellicht kunnen dat...’ Dat soort gedoe. Toen ze stierf wist ze het zeker en het duurde niet lang eer zijn vader ook weer volkomen in de Heere was en hem, Gerben, betreurde om zijn verdommenis. Hij was glimlachend gestorven, dat moest Gerben hem nageven. 'Opium voor het volk,’ mompelde hij en keek naar de Friese staartklok boven het oud-Drentse dressoir; het was kwart over vier. Hij stond op, legde de bijbel op de lezenaar en opende de goedgevulde notenhouten barkast. Trefzeker greep hij een zeer oude, maar volle Schotse fles en begoot de bodem van een breed, kristallen glas. Hij glimlachte. Nog een paar dagen, dan was de scheiding rond. Dan had hij een fraai appartement vol met schatten, geld op de bank, geen ouders, geen vrouw, geen zorgen. Hij pingde zijn glas met een middelvinger. Het leven was goed. 'Bottoms up!’

Met het glas in de hand bekeek hij de lezenaar, die eerder die dag samen met de bijbel was gearriveerd. Hij streelde het donkere hout dat door een Vlaming voor het zwaarste der boeken was gesneden in een tijd dat tijd geen rol speelde. Gerben aaide over het kale hoofd van de dertig centimeter hoge figuur, gehuld in een pij, die linksvoor op het blad geplaatst was en met ernstige blik naar de bijbel keek. Die moest Mattheus voorstellen, wist hij. De drie andere hoeken werden bezeten door een leeuw, een stier, en een adelaar wiens vleugels zich boven het gesloten boek uitspreiden. Er ontbrak een stuk van zijn rechtervleugel. 'Zonde,’ zei Gerben en leegde zijn glas.

Het was de christelijke spiegeling van de cherubs, de hoeders van de Ark des Verbonds in het Oude Testament; de leeuw was Marcus, Lucas de stier en Johannes de adelaar. Waarom juist Mattheus in deze traditie de menselijke gestalte had gekregen ontging hem, zo diep delfde hij niet in het geloof. Teveel gedoe. Hij overwoog of hij de lezenaar meteen naar boven zou sjouwen, naar zijn bibliotheek waar het gevaarte, samen met de bijbel, tussen zijn andere schatten werkelijk tot wording zou komen.

De mannen die de lezenaar die morgen tot in zijn woonkamer hadden getild, waren van het type ruighuid en sjekkiedraaier geweest; die kwamen zijn heilige der heiligen niet in, hij had de kamer wel een uur moeten luchten. Viespeuken. Hij keek naar de brede trap, die midden in de kamer in een sierlijke lus omhoog zwierde naar zijn boeken en schatten. Hij ontdekte geen bezwaren, hij kon dit aan. 'Eerst mijn spieren nog wat opwarmen,’ besloot hij. De kale bodem van zijn glas kwam weer tot leven door de strogele tinten van de drank. Uit een cederhouten kist nam hij een Havana, die hij zorgvuldig aanstak met een lucifer. Hij keek door een hoog, nog gordijnloos raam naar buiten. 

De stad was grijs. Bomen op de gracht zwiepten in wilde decemberwind, hun takken kaal als de keien op de kade. In de gracht klotste stil het glanzende zwarte water. Gerben leunde op de vensterbank en blies kostbare rook uit zijn longen. Het raam was koud, een sliert rook zweefde er roerloos in een halve cirkel tegenaan, quasi een omega. Maar dat was niet wat hij zag. Hij zag twee mensen, een man en een vrouw, aan de overkant van de gracht; hand in hand struinden zij tegen de wind in. Hij herkende hen niet, maar het was eerder dat hij de vrouw niet wilde kennen en niet wilde zien, besefte hij, en op dat moment stond hij zichzelf toe dat hij haar herkende. Hij kon er niet omheen en waarom zou hij ook, het maakte hem niet uit of zij nu daar liep of ergens anders. Hij zoog aan zijn sigaar en nam een slok whisky, walste het vocht rond zijn kiezen eer hij slikte en genoot van de tinteling in zijn slijmvliezen, de gloed in zijn maag en de rauwte van de rook in zijn strot. Op het ritme van zijn adem wolkte de rook uit zijn mond en neus, tegen het raam waar de omega niet meer zweefde.

Hij wilde zich omdraaien, want de wereld was de wereld en hij was hier, niet daarbuiten, waar Irina met haar minnaar liep. Toen hielden zij halt. Gerben zag hen wijzen en kijken naar zijn ouderlijk huis, zijn geboortehuis, het huis van zijn jeugd, van bedienden en de kok en gasten bij het diner, van verstoppertje spelen met zichzelf, van stiekem het dak op en staren naar de wereld aan zijn voeten. Het huis waar Irina en hij voor de eerste keer hadden geruzied, voor de laatste keer hadden gevreeën; het huis waar nu vijf advocaten en twaalf secretaressen werkten, waar systeemplafonds de fraaie lijstwerken verborgen, waar TL-buizen de sierlijke luchters hadden verdrongen en plastic tafelbladen plastic dingen torsten. Waar alleen de gevel en de voordeur aan menselijke bewoning herinnerde. Zij draaiden zich in zijn richting. Irina wees en zij keken naar zijn appartement, naar hem, Gerben, met een glas in de ene hand en een sigaar in de andere, kringelende rook op het vensterglas. Hij verstijfde, hield de rook in zijn longen en werd een met het vierkant van het raam, want hij was hier wel maar niet voor hen, niet voor haar. Alles was te laat. Zij lachte en zwaaide, haar minnaar zwaaide. Gerben zwaaide terug, maar lachte niet. Irina’s lange haar welfde zich in de wind tot arabesken toen zij en de man zich omdraaiden en hand in hand verder liepen.

Gerben zag hen niet uit het zicht verdwijnen. Terwijl hij zijn glas hervulde merkte hij dat tussen zijn vingers de sigaar week was geworden, bedachtzaam drukte hij hem uit in de ebbenhouten schaal op het tafeltje naast de fauteuil. 'Hoe voel ik mij nu,’ dacht hij. Het was stil, de schemering van de stad drong diep de kamer in, Gerben onderdrukte een rilling. Hij keek naar de lezenaar, naar de bijbel. Hij keek naar de trap, die naar de gouden gloed van de lampen in zijn bibliotheek leidde. 'Het is tijd,’ zei hij. Met een besluitvaardige teug leegde hij zijn glas en zette het naast de schaal op het tafeltje. Resoluut tilde hij de bijbel van de lezenaar, legde hem op de mahonie eettafel en schroefde de houten pluggen los die het blad van de lezenaar met het onderstel verbonden. 

Het was loodzwaar, maar hij beklom de trap in een keer. Hijgend legde hij het blad met de vier evangelisten op de eiken vloer voor zijn muurvullende boekenkast. Met ontzag keek hij naar die tien bij drie meter boeken, meer dan tweeduizend ruggen stijf van weten, meest ongebroken op de kruisende planken die diep bogen onder die last der tijd en tijden. Boeken uit alle eeuwen die zijn vader in tomeloze verzamelwoede en voor tomeloos veel geld had gekocht in alle werelddelen, op veilingen, markten, in antiquariaten, van bonafide handelaren, louche handelaren, van connaisseurs, van dilettanten, geldwolven, erfgenamen. Er waren eerste drukken, enige drukken, laatste drukken en bijzondere drukken van elk denkbaar hoogtepunt uit de westerse literatuur. Gerben staarde naar die overmacht aan kennis, inzicht, verbeelding en artistieke prestatie en het kwam hem voor dat de ruggen terug staarden, dat de genieën die de woorden tussen die kaften hadden geschreven hem de rug toekeerden en hem, Gerben de rechter, hoonden en vonnisten voor zijn ontoereikend handelen, zijn onvermogen de kennis der eeuwen te bundelen en in zijn verantwoordelijkheid als rechter, man, mens steeds het enig juiste te doen. Gerben plooide zijn lippen in wat hij als een glimlach ervoer. ‘Die schrijvers zijn dood,’ dacht hij. ‘Ik niet.’

En hij daalde af om het onderstel te halen, dat met haar logge, kromme poten wat leek op een dikkige, hurkende dame. Gerben greep haar om haar taille, sleepte haar naar de trap, klom een stukje omhoog en trok aan het onderstel tot het met twee poten op de eerste trede stond. Hij merkte dat hij fronste en dat het niet kwam door de inspanning. Hij voelde zijn maag samentrekken, en wist dat het niet aan de whisky lag. ‘ Ik ben boos,’ stelde hij verbaasd vast; ‘In hemelsnaam waarom?’ De knokkels van zijn handen waren wit, zijn spieren als touwen rond zijn botten toen hij de houten vracht in één sjor twee treden omhoog tilde. Nee, hij was niet boos; hij was woedend! Op Irina en haar neuker, op zijn vader en zijn moeder, zijn collega’s en de stad en alle mensen en alles en godverdomme... op zichzelf.

Met woeste halen rukte zijn lichaam het loden gewicht tot halverwege de trap. Buiten adem zeeg hij neer op een tree en balanceerde het ding tegen zijn zwoegende borst. Zijn hoofd voelde heet, even rustte hij zijn schedel tegen het koele, geduldige hout. Voor het raam had hij zich naakt en angstig gevoeld, onder hun lachende ogen. Hij voelde zich vernederd en beledigd en zijn rug kromde zich onder de last van zijn verachting en haat, want hij wilde niet verachten, niet haten, maar tegelijkertijd gierde er iets door zijn kop dat leek op verliefdheid, op liefde voor de enige vrouw die hem ooit het gevoel had gegeven zowel man als mens te zijn. Mens? Een lach schraapte zich uit zijn keel. Hij schrok van de echo.‘ Dit is belachelijk,’ sprak hij luid en zag zijn sputum het oude hout bevlekken. Hij zuchtte, luisterde naar de stilte. Even dacht hij niets. Toen haalde hij een zakdoek uit zijn broek, veegde het slijm van het onderstel en zei: ‘Als ik alle menselijke emoties tegelijk ervaar, kunnen ze onmogelijk op waarheid berusten.’

Meteen voelde hij zich beter. Gerben rechtte zijn rug en stond op, greep het hout beet en zeulde het naar boven, waar hij buiten adem maar zonder te pauzeren het zware blad monteerde. Hij deed een paar stappen achteruit om het resultaat te zien. Het was perfect. De lezenaar stond twee meter voor de dichtbevolkte boekenwand, werd omlijst door meer dan drieduizend jaar schitterend verwoorde menselijke hachelijkheid. Hij keek even rond. Naar de Toorop links van hem, boven de haard. Naar de schets van van Gogh aan de rechtermuur, boven het Louis XVI- tafeltje met rookgerei. Naar de Rodin op het majesteitelijke bureau dat tegenover de boekenwand stond, voor bordeauxrode gordijnen die de ramen, de stad, de wereld verborgen. Gerben zonk in de lederen stoel achter het bureau, met zijn verborgen laden, gewiekste holten, verholen gaten. Heel veel ruimte voor geheimen, maar die had hij niet. Hij had niemand om iets geheim voor te houden. Hij trok een lade open, schoof een stapeltje strafdossiers terzijde en drukte met zijn duimnagel op een koperen schroef die geen schroef was maar een knop die een veer ontlastte, waardoor een tweede, kleinere lade open klikte. Een stiekem vak, maar leeg. Geen geheim, geen leugen. Waarheid. 

Irina had zijn waarheid niet verdragen. Te veel, te zwaar, had ze gezegd. Te weinig, niet genoeg, had ze geroepen. Gerben had geprobeerd zijn wezen te krommen naar de soepele buiging van haar ziel, had gepoogd zijn ritme te voegen naar haar melodie. Hij had werkelijk zijn best gedaan. Maar hij had niet goed opgelet, had verzuimd die ene pas achteruit te doen en goed te kijken. Toen hij het gevaar zag was het te laat geweest. Alles te laat. Gerben wreef met een vinger over het kale hout van de lege lade. Als zij met haar vriendje, haar dekhengst, in de leugen van de lust wilde leven was hem dat best. Nota bene een muzikant; niet iemand om je druk over te maken. Hij schoof de verborgen lade dicht, hoorde de droge klik toen de veer zich spande. Vanaf nu zou hij zich om niemand meer druk maken. Hij zou zich overdag bezig houden met het vonnissen van criminelen en zich des avonds terugtrekken bij zijn schatten. Gerben aaide de bronzen denker van Rodin over de bol en glimlachte. Hier, in zijn bibliotheek, was hij thuis. Hier was hij volkomen, meer wereld had hij niet nodig. Maar de lezenaar was nog leeg. De oude bijbel, in zijn eentje meer waard dan alle boeken aan de wand, zou het NON PLUS ULTRA vormen in zijn collectie; op de lezenaar, omringd door de verbeelding van vier van zijn auteurs, zou hij heersen over de literatuur achter hem, die uit hem was voortgekomen. Toen hij de trap afdaalde zag hij de bijbel op de eettafel liggen; twaalf eeuwen religieuze verbeelding verpakt in een ongebreidelde ambachtelijkheid die de zware tafel reduceerde tot een staketsel van plankjes. 

Zijn spontane aanschaf was niet onopgemerkt gebleven. Men vond het vreemd dat juist hij, Gerben de atheïst, zich een bijbel had toegeëigend waar gelovigen voor op de knieën gingen. Ze hadden hem, Gerben de miljonair, in de media om deze culturele schanddaad gehoond en vervloekt en wilden hem, Gerben de rechter, het liefst door de inquisitie laten berechten en vonnissen. Wat een misbaar om een boek! had hij gedacht. Maar hij had zijn schouders opgehaald. Miljonairs en atheïsten wekten al eeuwen weerzin. Rechters ook, al sinds Mozes de Hoogste in toom poogde te houden.

Het boek was als een kind in zijn armen toen hij het opnam, naar de trap droeg en op de zesde trede legde. Hij goot een nieuwe centimeter whisky in zijn glas en zette de fles op de trap, naast de bijbel. 'Vanavond vier ik feest,’ dacht hij, legde een hand op het boek en zei: ‘Proost, ouwe jongen!’ Hij nam een teugje, liep naar het raam en keek naar buiten, waar de stad nu zichzelf verlichtte; van de hemel was niets meer te zien. Gerben keek naar de gracht waarop fietsers fietsten, voetgangers liepen en auto’s reden, waar mensen zich overgaven aan de dingen der dag, omringd door moeizaam gehandhaafde eenvormigheid in een maatschappij waaruit hij als rechter geacht werd de zotten en waanzinnigen te verwijderen, om de massa de illusie van veiligheid en gerechtigheid te geven. Vijftien meter onder hem was midden op de rijbaan een auto gestopt. Het voertuig was de bron van een dreunend, stampend gedaver. De bestuurder van de auto bewoog zijn hoofd stoterig op het ritme van de muziek en bleef dat doen toen achter hem, waar zich rap een dozijn of wat auto’s verzamelde, een claxon begon te loeien. Binnen een paar tellen schalde een schrale, voorwereldlijke dissonant over de gracht die, ondersteund door het ritmisch dreunen, Gerben associeerde met filmmuziek; een scène uit een oorlogsfilm, vlak voor het sneuvelen begint. De bestuurder van de voorste wagen draaide zijn raam open en hief een middelvinger.Gerben hief zijn glas in antwoord, klokte de whisky naar binnen en bekeek het tafereel door het lege glas. Eenvormigheid. Vormeloosheid. 'Als God ook alle misdaden vonnist die mensen fantaseren maar niet uitvoeren,’ zei hij tegen het glas, ‘is de hemel leeg en de hel tjokvol.’ Hij lachte, want hij wist waar hij zelf zou belanden. 

Op de gracht waren een aantal lieden uit hun auto gestapt, er werd wat gescholden, een beetje geduwd en getrokken. Toen de eerste klappen vielen wendde Gerben zich af. Misschien zou er een dode vallen, dan zou de heisa meteen voorbij zijn. Hij goot nog wat whisky in zijn glas en bedacht dat hij het raam zou kunnen openen en er tussenin springen. Het zien van een lijk brengt mensen van hun stuk, waar ze ook mee bezig zijn. Zeker als het vers is en nog een beetje schokschoudert. Hij zag de krantenkoppen al voor zich: “Rechter die Sinterklaas ontmaskerde beslecht ruzie door zelfopoffering.” Gerben grijnsde. 'Wat een onzin', dacht hij, 'ook als ik het zou willen zou ik niet uit dat raam kunnen springen, want in de krochten van mijn brein worden continu hormonen geproduceerd die mij de illusie van levenslust geven, die mij aansporen te blijven leven, tegen beter weten in. Pas als de boel daar plat gaat kan een mens eruit stappen.' Zoals die collega die na drie jaar therapie en pillen voor een trein was gesprongen, er viel niet veel van hem op te baren. Iemand had hem een loser genoemd, maar Gerben vond hem een held. Hij keek naar zijn spiegeling in het vensterglas; een gebogen gestalte met hangende schouders, de handen gevouwen om een glas. 'De mens is een leugen’, sprak de gestalte. ‘Niks geen spiritualiteit. Slechts zakelijke overeenkomsten tussen genen die willen overleven.’ 

De politie arriveerde. Met loeiende sirenes kwamen ze de gracht op gereden, vier auto’s op rij. Gerben telde tien agenten die kalmte acteerden en de mensen lieten raaskallen tot iedereen er genoeg van had, autoportieren dichtsloegen en de gracht binnen een minuut leeg was. Gerben dempte de lichten in de kamer en zeeg neer op de trap, naast bijbel en fles. Met een hand veegde hij zweet van zijn voorhoofd. Hij dacht: 'Wat resteert er van de mens na aftrek van de hormonenhorde in zijn hersens? De rede?’ Hij schudde zijn hoofd. De rede is slechts een instrument van de horde; van het egoïstische, navelstarende gen. De rede maakt de mens tot het meest succesvolle product van de redeloze natuur die bergen bouwt tot in de hemel en de mens heeft bepaald tot wat hij is: de top van de berg in een zandloper. Die berg blijft overeind, maar de top dondert ooit naar beneden. De mensheid is een kwestie van tijd.

‘ECCE HOMO,’ zei Gerben. Hij leegde zijn glas. Op de gracht rinkelde een fietsbel, een hond sloeg aan. 'Teringwijf!’ riep een man. 'Lul!’ riep een vrouw. De hond jankte. Stilte. Ruisende wind. Gerben keek naar boven, waar het gouden licht van zijn bibliotheek lokte. Hij stond op, zette het glas en de whiskyfles op de bijbel en tilde alles op. Het evenwicht was precair, voorzichtig beklom hij de trap. Hij verheugde zich. Daarboven leefde hij pas echt. Misschien zou hij er het hele weekend blijven. 

Waar zijn rechtervoet de zesde trede vermoedde was niets. Hij wankelde, zijn spieren rukten aan zijn lijf om het te balanceren, maar de bijbel maakte het topzwaar. Gerben kantelde achterover. Zijn handen lieten hun last los en tastten naar de leuningen, die buiten hun bereik de trap omlijstten. 

Er was een moment dat hij zweefde. Een halve seconde lang was hij met niets anders verbonden dan zichzelf, een hoeveelheid tijd waarin een mens ontzaglijk veel kan denken, want gedachten zijn sneller dan de tijd; zij zijn er eer zij gedacht worden. Maar Gerben dacht niets. Zijn hersens hadden zijn lichaam volledig overgenomen en pompten hem vol stoffen die zijn genen moesten redden, die zijn lijf en leden deden spartelen, grijpen, graaien naar houvast. 

Pas toen hij op de vloer lag, aan de voet van de trap, en de hormonen hem hadden losgelaten, sijpelden er gedachten in zijn wezen. Er was geen pijn, hij kon zien en hij zag de bijbel die naast hem lag; groot, en breeduit open geworpen, ergens middenin. Hij kon hem zelfs ruiken, of was het het bloed dat om de dikke lederen kaft spoelde, dat in gestage golven tussen de glassplinters door walste. 

‘Bloed en bijbel...’, klonk het ergens in zijn hoofd.

‘Irina?’

Hij richtte zich op, want hij moest het bloeden stelpen en de bijbel schoonmaken. Maar er gebeurde niets. Zijn lichaam was verdwenen. 

Even was er het besef van sterven. Er was rust. En die laatste gedachte, zo oud als de mens:

‘ ...Aha!’

                                                                                                              

 

 

 

 

 

 ```````````````````````````````````````````````````````````````````````````````````````````````````````

 

 

                                     

 

NA DE RECLAME

 

Het is geenszins mijn bedoeling de lezer reeds bij aanvang van dit verhaal te shoqueren, en ik vraag bij voorbaat vergeving voor mogelijke gevoelens van ongerief, die echter, naar ik ten stelligste durf beweren, in het kader van de waarheidsvinding die ik wil betrachten hun rechtvaardiging zullen vinden.Het ligt niet in mijn aard iemand op welke manier dan ook het apropos te willen doen verliezen, en ik probeer mij, dit in acht nemend, zo goed mogelijk te kwijten van de taak die ik mijzelf heb gesteld, i.e. middels dit schrijven kond te doen van een opzienbarende gebeurtenis, die recent mijn visie op al het aardse, en meer in het bijzonder de gang van mijn dagelijks leven, zo drastisch heeft veranderd. Een gebeurtenis die een aanvang nam met een uiterst ordinaire, dwangmatig banale en -ik waarschuw u nogmaals- mogelijk aanstootgevende scène, welke echter per se niet onverteld kan blijven; zulks zou de geloofwaardigheid van het navolgende zeker geweld aandoen.

Nog aarzel ik voort te gaan. Ik wil moed putten uit een korte beschrijving van de omstandigheid die vooraf ging aan wat komen zou; een omstandigheid die, in al zijn onschuld en eenvoud, toch de kiem was van alle gruwel die de te beschrijven avond kenmerkte en deze -zij het op dit moment alleen voor mijzelf- historisch maakt; een omstandigheid, wil ik nog beweren, die de lezer niet wezensvreemd zal zijn. 

Ik keek televisie. Ik lag languit op de bank in mijn woonkamer en keek naar een quiz; in casu een eenvoudig vraag- en antwoordspel dat geen enkel brein al te zeer op de proef stelt, en dat ik hier niet nader zal duiden. Enige slaperigheid, geheel op het conto te schrijven van de uitstekende pizza die ik net had verorberd, verhinderde mij niet het antwoord op de vragen die de presentator stelde, ruimhartig over te laten aan de kandidaten. Alles was zoals het altijd was, rond dat uur van de avond, en het was goed. Niets wees er op dat aanstonds mijn leven zou veranderen...

Het was pal na een uitgebreid en boeiend reclameblok dat ik een stem hoorde zeggen: ‘Ik moet plassen.’ Ik schrok en zat meteen rechtop -een handeling die ik, op zichzelf beschouwd en in retrospectief, niet als onaangenaam kan kenmerken; ook nu, met mijn pen een moment los van het papier, draagt het strekken van mijn rug bij aan een hogere vorm van welgevoelen, en ik neem mij voor dit in de mij nog toekomende tijd, ook en vooral voor de televisie gezeten, nu en dan te herhalen. Ik dwaal alweer af. Dat moet wel zijn omdat ik de drempel over ben; een lichte euforie heeft tijdelijk beslag gelegd op mijn denkvermogen, want ik heb de horde genomen, ik heb het pleit beslecht in mijn voordeel en mijzelf overwonnen door te durven schrijven -en u te laten lezen- dat ik een stem hoorde die zei: ‘Ik moet plassen.’

U moogt overtuigd zijn dat ik van hier af slechts de feiten, zoals zij zich vanaf dat moment aandienden, zal beschrijven, en dit zonder enige zijstap of uitweiding.

Zoals ik u al mededeelde: ik schrok. Een snelle blik door de kamer leerde mij dat deze leeg was; hoe kon het anders zijn. Nu was ik er zeker van dat het niet iemand op de televisie was geweest die had gesproken, want de stem had zeer nabij geklonken en had meer présence dan televisiestemmen, hoewel ik allerminst wil beweren dat deze de indruk geven niet aanwezig te zijn -integendeel. Dit niet tegenstaande, voelde ik de behoefte alle opties te onderzoeken en zette het geluid van het toestel uit, - hetgeen langer duurde dan ik het u hier vertel, want dat knopje moest ik wel even zoeken, zo vaak zet ik hem niet uit.-

 De stilte die volgde was adembenemend. Ik slaakte een kreetje van schrik, een kort, woordenloos geluid welks timbre ik echter meteen associeerde met de stem die had gezegd: 'Ik moet plassen.’ Op dat moment bemerkte ik een bekende druk in mijn onderbuik, een niet zozeer pijnlijke als wel dringende sensatie die, zoals ik nu besefte, mijn brein eerder dan ik zelf had opgemerkt. Ik glimlachte en mijmerde een ogenblik over de wondere werken van mijn hersenen, die zonder tussenkomst van mijn bewustzijn mijn lichaam aanspoorden tot het doen van een feitelijke uitspraak, middels het tijdens een uitademing nauwkeurig verkorten en verlengen van mijn stembanden, zodat de langs stromende lucht in trilling werd gebracht en in de kamer een klankreeks weerklonk die wij mensen als taal ervaren, als een zin die luidde: 'Ik moet plassen.’

Ik stond op, of liever: mijn lichaam stond op, en het had de kruk van de kamerdeur al in een hand eer ik besefte dat ik was opgestaan en naar de deur was gelopen. Prompt was ik vergeten wat ik van plan was te gaan doen. Dit verontrustte me niet -de mens is niet zonder feilen, ik ben geen cent meer waard dan u.

Ik liet de kruk los en keek naar de beelden op de televisie, die de enige bron van licht was in de kamer, want ik hield de lampen uit en de luiken dicht -ik ben een zuinig mens. Ik zag dat het licht goed was, en de beelden waren scherp als altijd. Toch hadden ze zonder geluid iets doods, iets zinloos. Daarom liep ik naar de bank, zeeg in de kussens en het was voorwaar een zegen het geluid weer aan de beelden toe te voegen, zodat alles weer zin had, en reden. Ik had dit echter nauwelijks vastgesteld, en had zeker nog geen kans gezien de zin en reden van het gebodene te doorgronden, toen de druk in mijn onderbuik mij herinnerde aan de uitspraak die ik klaarblijkelijk zelf had gedaan: 'Ik moet plassen.’

Op datzelfde ogenblik daagde het mij waarom ik even daarvoor was opgestaan en de deurkruk ter hand had genomen. Ik voelde me opgelucht en blij, zoals ik opgelucht en blij kan zijn als ik het antwoord op een quizvraag eerder weet dan de kandidaten op de televisie. Glimlachend stond ik op, liep naar de deur, greep resoluut de kruk en keek de kamer rond, waar alles was zoals het was omdat het goed is om zo te zijn, en ik zei nadrukkelijk, naar ik meen met de intonatie van een groot acteur: 'Ik moet plassen.’

Onbewust verwachtte ik dat het koud zou zijn in de gang, maar het was er even warm als in de kamer. Ik overwoog dat het wellicht warm weer was, en opende de deur van het toilet. Een krachtig doorkruide geur drong diep in mijn neus, die erg gevoelig is: ik zag mij gedwongen door mijn mond te ademen. Maar een toilet is dan ook doorgaans erg klein: slechts genoeg ruimte voor de pot en twee benen, hetgeen tamelijk verbluffend is in deze tijd van luxe.

Voordat ik op de knop drukte die de lamp ontstak sloot ik mijn ogen, die ook erg gevoelig zijn. Ik ontknoopte de gulp van mijn onderbroek -ik droeg verder niets, het was lekker warm in huis met de televisie aan en de luiken dicht- en deed een stap naar voren. Normaliter open ik mijn ogen daarna heel langzaam, om ze aan het licht te gewennen, maar ditmaal was de druk in mijn onderbuik erg groot en ik zag mij genoodzaakt mijn ogen volledig te openen, eer ik mijn lid uit de plooien van mijn onderbroek had bevrijd. Derhalve knipoogde ik half blind naar de fel oplichtende witte toiletpot en moest vertrouwen op de goede werken van mijn lichaam en geest, die blijkbaar een convenant hebben gesloten omtrent de meer wereldse aspecten van het zijn, want ook ditmaal kon ik mij ontspannen, zelfs enigszins laten gaan, toen ik het vertrouwde klateren hoorde van de urinestraal in de kleine poel in het midden van de pot.

Zoals vaker het geval is, viel mij de prettige sensatie op die met het ontspannen van mijn onderbuikspieren gepaard gaat -een gewaarwording die zich alleen voordoet als de druk hoog is. Dat gevoel is quasi vergelijkbaar met de krachten die zich in mij losmaken, als ik naar de ontknoping van een quiz kijk en mijn favoriet de miljoenen wint -maar dan meer in den vleze, meer in de onderbuik. Niet zeer verheffend, dat ben ik met u eens. Iemand schreef ooit: “Ik denk, dus ik ben”, en hij had natuurlijk gelijk. Maar het lichaam wil ook wat.Toen ik mijn onderbroek had dichtgeknoopt aarzelde ik de WC door te trekken –zoals ik al zei: ik ben zuinig. Ik poogde te tellen hoe vaak ik het toilet sinds de vorige potleging had bezocht, maar een stevig getal kwam er niet uit. Daarom liet ik alles zoals het was, dat is altijd het beste, en verliet het toilet. Ik had de deur net achter mij gesloten toen ik het hoorde. Het was een heel zacht geluid, op de grens van het waarnemingsvermigen van gezonde oren -en die heb ik, er ontgaat mij niets.

Nu ik er over nadenk, lijkt het mij meer dan toeval dat ik net had besloten de WC niet door te trekken. Immers, had ik zulks wel gedaan dan had ik het geluid niet gehoord, en was alles niet gegaan zoals het zich aanstonds zou voltrekken en derhalve plaatsgevonden heeft, anders las u dit niet. Weest overtuigd: wat volgt is echt gebeurd. Een van mijn deugden is dat ik nooit lieg. Een gunstig nevenverschijnsel daarvan is het feit dat ik immer de waarheid zeg, en wie de waarheid zegt, heeft altijd gelijk. Dat maakt de wereld een stuk overzichtelijker.

Het geluid kwam van links, uit de richting van mijn voordeur. Het was een zacht ritselen, meer niet. Maar het trok mijn aandacht omdat het een vage associatie bij me wekte, die zich echter niet uitkristalliseerde tot een beeld of herinnering. Alsof het antwoord op een quizvraag in je huig blijft hangen -u herkent het vast. Het ritselen hield meteen weer op en ik werd afgeleid en aangetrokken door de geluiden die de televisie in de kamer voortbracht; ze klonken zeer origineel, misschien werd er een nieuwe reclame gepresenteerd.Toen begon het ritselen opnieuw, krachtiger dan de eerste keer en het hield nu niet op, neen, het werd sterker en sterker en groeide uit tot een door mij nog nimmer gehoord geluid. Alleen maar geluid, ik zag helemaal niets gebeuren maar er gebeurde van alles, dat was duidelijk -ik wist alleen nog niet wat. Het geluid geleek nog het meest op het instorten van wolkenkrabbers op de televisie, echter zonder de maagbeukende bassen van mijn vijf luidsprekers. Die dacht ik er wel bij want het was zeer spannend, mijn lippen trilden ervan.

Stel u voor: u bent in uw eigen huis, kent er elke splinter en spinneweb en plots is er vlakbij herrie, maar u ziet niets gebeuren! Toen zag ik wat. Mijn lippen staakten hun trillen, want als ik eenmaal weet dat ik veilig ben, al gebeurt er veel, dan kan ik mij beheersen. Kalm maar alert, dat ben ik ten voeten uit.

Ik pauzeer een ogenblik. Niet om mijn brein te sparen; ik wil dit alles in één groot, literair gebaar ten papiere werpen, waarna de pen weer mag rusten -mijn ware leven speelt zich elders af. Op dit punt van het verhaal gekomen zijnde, dat als een scharnier het voorgaande verbindt met al wat volgt, is het noodzakelijk u te informeren over een liefhebberij die ik ben toegenegen, welke door sommigen als merkwaardig zal worden omschreven. Ik verzamel reclamefolders. Kan me niet schelen wat: als het kleurrijk gedrukt is en vol uitroeptekens staat, dan vindt het bij mij een plaatsje. Ik had een extra grote brievenbus met erboven een extra grote sticker die “Ja!”, “Ja!” en “Ja!” juichte. En neen, ik ben niet gek. Herinnert u zich de postzegelverzamelaars? Wanneer hebt u voor het laatst een postzegel gezien? Juist. Die zijn buitengewoon zeldzaam geworden. Die zijn goud waard. Natuurlijk zijn er nu reclamefolders in overvloed. Maar bewaart u ze? Let maar eens op: binnenkort gaat alles via de televisie en internet. Alles. Maar vooral reclame.

Wie heeft dan een prachtverzameling folders klaarliggen voor nostalgici, veilingen, musea en wetenschappelijke instituten?

Nu is mijn woning maar klein. De stapels reclame, tot aan het plafond, bedekten grofweg eenennegentig procent van de oppervlakte, ik hoefde nooit te stofzuigen. Ze stonden ook in de gang, van de voordeur tot voorbij de WC-deur die ik net had gesloten toen ik het geritsel hoorde dat aanzwol tot een voorwereldlijk gedaver.

Wat ik zag bewegen was de berg reclamefolders op de deurmat. Die stapel, rauw en ongesorteerd, reikte tot boven de extra grote brievenbus -ik schat in dat het de oogst van vier dagen was. Voor het blote oog nauwelijks zichtbaar begon de onderkant te glijden. Alleen een geoefend kijker kan zoiets waarnemen, en ik kijk minstens vijftien uur per dag. Ik ben geen pocher en ik betreur de neiging van mensen om zich groter voor te doen dan ze zijn, maar de waarheid dient gezegd te worden, en die behelst dat ik de basis van de berg al zag schuiven voordat het schuiven werkelijk begonnen was. Een seconde later stortte de hele zwik in een keer in, dat zou geen mens ontgaan zijn. Vooral niet omdat de plafondhoge folderstapels, waarvan de eerste vlak náást de deurmat stond, getackeld werden door die stortvloed van papier en traag, maar gemakkelijk zichtbaar, begonnen te hellen.

Ach, moet ik uitweiden? Ik weet niet hoelang het duurde. Ik stond voor de WC-deur, de kruk nog in mijn hand. Onveilig voelde ik me geen moment; reclame doet geen pijn, ook al vliegt het u om de oren -maar dat wist u al. Terwijl de stapels als reusachtige dominostenen tegen elkaar botsten en de folders door de gang vlogen, had ik de tegenwoordigheid van geest om de kamerdeur dicht te trekken, want de stapels daar begonnen pal om de hoek. Stel u voor: mijn televisie bedolven onder meters reclame. Een schrikbeeld!

Enfin, het daverde en donderde, er woei even een felle wind en het folderpeil steeg rap tot boven mijn navel. Toen werd het stil. Ik staarde een tijdje naar de zee van reclame, onzeker wat te doen. Het zag er eigenlijk prachtig uit, al die felle kleuren en uitroeptekens en ik voelde me opeens intens gelukkig. Mijn handen gleden over de papiermassa, ik woelde er een beetje doorheen en eer ik het wist was ik er middenin gedoken. Ha! ik dreef op mijn schatten, tienduizenden folders droegen mij, omsloten mij en het was vanzelfsprekend dat ik begon te zwemmen. Het papier was verrukkelijk koel, de geur van drukinkt prikkelde mijn neus aangenaam. Ik voelde mij fris en levend, en toch kalm, haast sereen. Ik wentelde mij op mijn rug, sloot mijn ogen en peddelde rustig over mijn papieren oceaan. Ik dacht nergens aan, mijn hoofd was leeg, wat naar ik meen de normale toestand van de menselijke geest is -ik ben geen cent meer waard dan u.

Ach, ik dreef wat rond en was gelukkig. Tijd deed er niet toe, ik droeg ook geen horloge maar alleen een onderbroek- en juist daardoor kon ik mij eensklaps gewaar worden van een koele luchtstroom over mijn lijf. Meteen daarna stootte ik mijn hoofd tegen iets hards. Ik opende mijn ogen en zag dat ik tegen de voordeur aan was gedreven. Vlak boven mijn neus stak een bundel verse reclame in mijn extra grote brievenbus, die er door open werd gehouden. Ik zag een smalle streep grijze avondlucht. Niet erg inspirerend. 

Het was dan ook de geur die het hem deed. Het geheugen is een gek ding, je weet nooit wanneer het toeslaat. Zit ik te kijken naar een quiz en pats! denk ik opeens aan een andere quiz op een andere zender, soms tientallen jaren geleden. Mijn geheugen zit vol met die dingen; ik herinner mij zelfs de eerste aflevering van Een van de acht -nu, dan kun je wat. De geuren die door mijn brievenbus stroomden deden mij ontzaglijk veel herinneren. Een vloot van gebeurtenissen. Ik kan het zo gek niet bedenken of het zat erbij; allemaal herinneringen aan momenten dat ik buiten was. Buitenshuis, bedoel ik, dus niet voor de televisie. Wow! Hola! Zoveel buitenlucht! Het duurde niet lang. Intense momenten zijn exact dat: kort en krachtig. Maar de geuren waren prettig en nu ik toch bij mijn voordeur was, kon ik net zo goed even naar buiten kijken. Ik draaide me op mijn buik, vouwde mijn handen onder mijn kin en tuurde door de brievenbus.

Het was stil op straat. Er was geen mens te bekennen. Wel stonden er auto’s langs de stoeprand, hier en daar zag ik een luchtige groepering van fietsen bij een boom. Er woei een soepel windje, op de weg dansten twee snoepwikkels en een frietbak een pirouette. Voor mijn huis lag, nat en gekreukt, een reclamefolder in een regenplas, een aanblik vol stille tragiek. Er waren dus tekenen van menselijke bewoning, maar ik zag niemand en hoorde slechts de wind. Toen ik wat beter keek, zag ik in een huis aan de overkant van de straat lamplicht schemeren achter gesloten gordijnen. Ik tuurde naar de andere woningen en ja: ook daar zag ik gordijnen gloeien. 

Vroeger, bedenk ik nu, deden de mensen hun gordijnen nooit dicht. Daar is dit land groot mee geworden. De tijden zijn veranderd -of de mensen, daar ben ik nog niet uit.

De schemering werd allengs dieper en ik kon de gordijnen vaalblauw zien oplichten, op het ritme van televisiebeelden. Even later constateerde ik verbaasd dat alle gordijnen in exact hetzelfde ritme oplichtten; in alle huizen werd naar hetzelfde programma gekeken! Ik overwoog dat ik daar een ogenblik over na moest denken en wilde daar juist mee beginnen, toen ik voetstappen hoorde. Mijn oren spitsten zich. Ik wurmde mijn ogen door de brievenbus en keek de straat op en af, maar er was niets te zien. De voetstappen kwamen dichterbij. Af en toe hielden ze halt, dan hoorde ik even niets, of toch wel... ja: een zacht, metalig geluid. Ik perste een oor door de spleet. De voetstappen kwamen van rechts, hoorde ik nu. Klak, klak, klak... metalig geluid... klak, klak, klak... Mijn hart klopte sneller. Iemand liep daar langs de huizen, kwam naderbij en hield om de zoveel meter zijn pas in om -zou het werkelijk... jazeker!- om reclamefolders door brievenbussen te werpen!

Nooit en nimmer had ik ze gezien, de goede mannen en vrouwen die mijn brievenbus dagelijks vol gooiden met mijn favoriete post. Maar ik dacht vaak aan ze en droeg ze een warm hart toe, die noeste arbeiders die zich voor een habbekrats de gaten in de zolen lopen om het volk te voorzien van oud papier. De voetstappen klonken nu vlakbij. De brievenbusklep van de buren piepte. Ik kon de ademhaling van de bezorger horen, de zalige geur van drukinkt walmde in mijn neus. Klak, klak, daar was hij al; ik zag een blauw sportjack en een stapel drukwerk en een hand met een dikke folder en...

-Hoe lang ik k.o. was weet ik niet, ik droeg geen horloge, alleen een onderbroek. Maar ik weet wel wat me wekte uit mijn onvrijwillige slaap. O Zeus, weet ik wat mij wekte!-

Ik droomde dat ik meedeed aan een quiz en ik was finalist, en niet zomaar één, maar de Laatste Finalist. Er was heel veel licht op mij gericht, trommen roffelden en ik lag op mijn buik op een gigantische stapel bankbiljetten. Pal voor mijn neus was een piepklein loket, een soort extra grote brievenbus waar doorheen ik het publiek kon zien; duizendkoppig, maar muisstil. De presentator ging vlak voor het loket staan, ik zag slechts zijn blauwe sportjack en het script in zijn handen -kleurig en rijk aan uitroeptekens. Toen hij sprak galmde zijn stem in miljoenen huiskamers: 'En dan nu de Vraag der Vragen! De hamvraag die u rijk kan maken, als u het juiste antwoord weet en u kunt het, ik weet dat u het kunt, anders lag u daar niet plat op uw buik voor een miljoenenpubliek let wel in uw onderbroek bovenop de honderdmiljoen Euro die u kunt winnen als u deze vraag juist kunt beantwoorden want als u niet juist antwoordt krijgt u niets, de wereld is niet rechtvaardig, niet iedereen krijgt zijn deel. Welnu!’

Het tromgeroffel werd luider en groeide uit tot een gedaver, een kille wind joeg over mijn rug. 'Bent u er klaar voor?’ Ik stuwde mijn lippen door het brievenbusachtige loket en zei, met het stemgeluid van een groot acteur: 'Ja!’ 'Goed zo, dan komt nu de Vraag der Vragen. Meteen na de reclame, tot zo meteen!’ Het publiek applaudisseerde. De lichten dimden. De presentator bukte, keek me door de brievenbus aan en zei: 'Ik moet plassen.’ Hij gooide het script op mijn rug en holde naar de coulissen. Het publiek, beschenen door vaalblauw schijnwerperlicht, applaudisseerde nog luider en een gejuich ontsproot aan duizend kelen...

Met moeite focuste ik mijn blik. De lichtbundels werden vierkante vlekken achter gordijnen aan de overkant van de straat. Er weerklonk een gedempt juichen, dat luider werd toen de voordeuren open gingen en de mensen naar buiten kwamen; zij joelden, zij sloegen elkaar op de schouders, stootten aan met bierflessen en zongen: 'Hij heeft gewonnen de zilvervloot!’

Hoewel het nu kil was en ik alleen een onderbroek droeg, begon ik hevig te zweten. Ik vond dat vreemd en stelde mijzelf te dienaangaande een kritische vraag, waarop ik prompt het antwoord wist. Nu, “weten” is in dit verband een eufemisme. Het was een inzicht als een kanonschot, ik zag werkelijk even sterretjes en van vuurwerk was toen in de straat nog geen sprake -dat heb ik later zorgvuldig geverifieerd. Ik hapte naar adem en voelde mijn lichaam beven. 'Neen!’ riep een wanhopige stem in mijn hoofd en ‘Neen!’ krijste ik door de brievenbus. Ik boorde mijn nagels in het hout van de voordeur, mijn lijf krampte en stuipte op de reclameberg als een zeeleeuw op een hete grill, en ik merkte pas dat de papieren massa onder mij in beweging was gekomen en mijn lichaam naar beneden zoog, toen de folders mij het zicht en de adem al hadden benomen.

Ik liet mij willoos zinken. Ik had geen kracht meer in mij. Al mijn energie was opgesoupeerd door mijn ontkenning van datgene dat niet ontkent kon worden omdat het de waarheid was -en die moet gezegd worden, hoe bitter ook. Daar, op de vloer van mijn gang, bedolven onder mijn prachtverzameling reclame, bekende ik mij tot die waarheid. Meteen klauwde ik mij een weg terug naar boven; daar beneden was geen lucht en ik moest nodig huilen. Want het ondenkbare was gebeurd. Het lot had toegeslagen, gruwelijk en niets ontziend; ik had de laatste ronde van de “Quiz der Quizzen” gemist -de Moeder der Finales met als hoofdprijs de opbrengst van een hele avond televisiereclame...

Ik heb niet lang getreurd. Nog diezelfde nacht heb ik de herhaling gezien, en omdat ik nog niet wist wie er gewonnen had waren de spanning en ontlading er niet minder om. Ik heb beschaafd gejuicht en bier gedronken, en was daarna net zo dronken als de rest van Nederland -alleen wat later. Toen ik was uitgefeest en bekomen van mijn avonturen heb ik mijn maatregelen genomen. Een herhaling van het ongeluk dat mij had getroffen moest ten koste van alles, zelfs het dierbaarste, worden voorkomen. Ik zag in dat ik afscheid moest nemen van mijn schatten.

De folders heb ik laten stallen in een pakhuis -twee vrachtwagens vol, een prachtig gezicht. Verder heb ik alle uitgevers verzocht specimen van hun reclame rechtstreeks naar dat pakhuis te zenden. En in mijn voordeur prijkt nu een extra kleine brievenbus, omgeven door stickers met een drievoudig “Neen!” Nimmer meer zal er iets tussen mij en mijn televisie kunnen komen. Mijn voordeur gaat alleen nog open voor de pizzaboer.

Ik kijk nu hele dagen, er ontgaat mij niets. En er is zoveel te zien, wow! Prachtige quizzen en veel, heel veel reclame. Ik vind dat buitengewoon interessant, omdat ik geboeid word door mensen. U ook, anders had u dit niet gelezen. Daarom wil ik u, na welgemeende dankzegging voor uw aandacht, graag alleen laten met een aforisme van mijn hand, dat zeker tot verder denken over een en ander zal aansporen: ‘Een volk krijgt de reclame die het verdient’.

 

 

 

 

 

 

               ``````````````COPYRIGHTRT`````````````````````````````````````````````````````